Ik ben een jaar of 6, 7 als mijn ouders het idee opperen om ons alle vijf zakgeld te geven.
Natuurlijk wordt er een eerlijk systeem bedacht over de hoogte van het zakgeld.
En er is familieberaad over:
Waarom je zakgeld krijgt.
Wat je ermee kunt doen.
Wat je ermee mag doen.
Waar het zakgeld volgens ons allen aan besteed dient te worden.

Snoepgoed is natuurlijk het eerste wat in kinderen opkomt.
Ik heb direct een stoer beeld van ons 5-en samen op zondagmorgen op pad, achter de flats door,  naar de friettent bij de Edah, om onze centjes te spenderen.
Algauw valt mijn droom in duigen, als mijn drie jaar oudere broer me informeert over de huidige prijzen aldaar.

Als alle afspraken gemaakt zijn, gaat mijn vader aan de slag. Hij zaagt, timmert, verft, lakt en schroeft.
De week erna krijgen we uitleg over het fenomeen ‘Winkel van Sinkel’.  We zingen samen het liedje dat daarbij hoort. ‘In de winkel van Sinkel is alles te koop’.
Ik ken dat lied uit mijn hoofd.

Na deze uiteenzetting komt er een grote, houten, knaloranje kist van zo’n 40 cm bij 50 cm en een hoogte van zo’n 15 centimeter tevoorschijn. Er zit een ABUS slotje aan de voorkant.
En op de bovenkant staat met sierlijke letters geschilderd ‘Winkel van Sinkel”
Als mijn vader de kist opent, kruipt de zoete lucht van spekjes, schuimblokken, trekdrop en kauwgomballen mijn neusgaten binnen.
WAUW. Een echte winkel. Met vakjes waar prijsjes op staan.
Een kauwgumbal voor 1 cent, een sopsoplolly voor een dubbeltje en die verrukkelijke schuimblokken, waar je zo heerlijk met je tanden het zoetsel af kan schrapen.
Dit wordt een terugkerend fenomeen. Iedere zondag komt de winkel van Sinkel de huiskamer binnen met een walhalla aan lekkers.
We leren keuzes maken met ons beperkte budget.
We leren dat verkoopprijzen afhankelijk zijn van inkoopprijzen op de plaatselijke markt.
Onbewust leren we wederom, hoe fijn het is om een Tuisje te zijn.