We zitten samen achter het glas van het huiskamerraam, met z’n zevenen te kijken naar het houten vogelhuisje, dat helemaal achter in de tuin, tegen de gebitakte schutting hangt.
Gefixeerd op het koolmeesje, met zo’n zwart mutsje als een kooltje of twee pimpelmezen, met ’n koppie in de kleur van een pimpelpaarse, blauwe plek.
Het mannetje arriveert via de heg van de buren en neemt positie in de Ribes.
Van daaruit heeft hij goed zicht op zijn tijdelijke onderkomen, waar een aantal jonkies verblijven.
We weten dat de eitjes uitgekomen zijn, want toen we vanmorgen met ons mam van onze dagelijkse ochtendzwemsessie terug kwamen, hebben we ze gehoord. Zodra we de poort aan raakten, om met onze fietsen achterom te komen, begon het gepiep.
Nu is het de vraag of meneer of mevrouw koolmees/pimpelmees nog binnen is.
Het is wachten tot ze beiden tijdelijk het nest verlaten hebben om te foerageren.
Als dat zo is, sluipen we naar buiten. Maar wel snel sluipen, zodat we even allemaal in het huisje kunnen spieken.
Ons pap tilt ons één voor één op. Of we klimmen het houten huishoudtrapje op dat ons pap al klaargezet heeft.
Als het klepje open gaat van boven, hoor je het gekwetter en als je aan de beurt bent zie je de opengesperde bekjes.
‘Niks aanraken! Anders komen de ouders niet terug! Kijken met de oogjes.’ Is de opdracht.
Als de vogeltjes uitvliegen, terwijl school al lang begonnen is, mogen we toch blijven kijken tot al het jong spul definitief uit huis is.
Ons pap maakt de mooiste foto’s van dit jonge leven in onze tuin.
Een tuin die voor vogels een paradijs is van schuilplekken.
Een tijd waarin geen van ons vijven ooit dacht aan zelf uitvliegen.