In de kamer is een stok. De stok beweegt steeds in mijn richting. Niemand heeft de stok vast. Zonnetje is ook in de kamer. Ze zit in de hoek. Ze kijkt naar mij en naar de stok en ziet wat er gebeurt. De stok prikt in mijn buik. Het doet niet pijn. Maar het is niet prettig. Vooral omdat de stok zo onvoorspelbaar is.
Als iemand hem vast zou hebben, zou ik  aan de bewegingen van de persoon kunnen inschatten wat er gaat gebeuren. Nu voelt het onveilig. Gaat de stok weer prikken en zo ja, wanneer?
Zonnetje kijkt naar me. Ze kan er niks aan doen. Al zou ze willen.
Vervolgens prikt de stok me weer in mijn zij.

Dan verandert er iets.
Ik zie dat er een klein onschuldig jongetje de stok vast  heeft. Een door de zon gebronsd snoetje en donkere, wilde krulletjes. Hij heeft kleine littekentjes bij zijn ogen. Hij is nog geen meter hoog en kijkt me aan met sprankelende oogjes.
Nu weet ik wie mij prikt. Ik word heel boos op het jongetje. Ik foeter hem uit. Hij moet weten dat dit niet mag.

Daarna voel ik me schuldig. Ik had hem beter uit  kunnen leggen dat het niet fijn is, dat prikken. Hij kijkt zo verdrietig. Hij deed het niet expres. Hij wist het niet dat het pijn deed.

Dan legt mijn zoon zijn hand op mijn schouder. We staan tegen elkaar aangeleund en kijken naar de stok. Het jongetje is weer verdwenen.
Ik voel me veilig en gesteund door mijn zoon. De stok mag er gewoon zijn. Net zoals mijn kwetsbaarheid er mag zijn. Niemand hoeft de schuld te krijgen.

De stok maakt mijn kwetsbaarheid zichtbaar, door er te zijn.